De Hoge Raad in Den Haag deed op 11 augustus uitspraak over een zaak die een verpakkingsbedrijf samen met het KVGO tegen de Belastingdienst aanspande. Deze vocht over 2008 tot en met 2010 opgelegde naheffingsaanslagen verpakkingenbelasting aan. Inzet was de vraag of de drager van een etiket verpakkingsafval is. Maarten Reuderink legt het – negatieve – vonnis uit.
Het bedrijfsleven is er altijd van uitgegaan dat de definitie van ‘verpakking’ wordt bepaald door de definitie in de verpakkingenrichtlijn. De formele wetgever heeft bij het vaststellen van de verpakkingenbelasting zelf er nadrukkelijk voor gekozen dat de definitie van verpakking hetzelfde zou zijn als die in het verpakkingsbesluit en daarmee van de Europese verpakkingenrichtlijn.
Hierdoor heeft de Belastingdienst alleen het recht om een verpakking op basis van objectieve maatstaven uit te zonderen van de verpakkingsbelasting door het aan te merken als een exoot of logistiek hulpmiddel.
Verder is toentertijd door de minister toegezegd dat er goed zou worden overlegd met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven over de uitvoering van en communicatie over de verpakkingenbelasting waarbij er ook een speciale website is gemaakt waarop verduidelijkt werd wat wel of niet een verpakking is.
‘Drager label is geen verpakking’
- Voorafgaand aan de rechtszaken over de drager is het bedrijfsleven er altijd van uitgegaan dat de drager (release liner/siliconenpapier) als onderdeel van een zelfklevend etiket een samengesteld product zou zijn waardoor de drager niet als een verpakking werd beschouwd. Dit op basis van de Papiervezelconvenanten en Verpakkingsconvenanten die onder auspiciën van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I en M) steeds zijn afgesloten met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
- De Europese parlementaire geschiedenis: het Europese Parlement wilde in de 90er jaren van de vorige eeuw dat het opgenomen werd als voorbeeld van een niet-verpakking in Bijlage I van de Verpakkingsrichtlijn. Ook was bekend dat het Europese parlement zou stemmen tegen een opname van de drager als voorbeeld van een verpakking indien dit opnieuw zou worden voorgesteld door de Europese Commissie.
- Het feit dat I en M vond dat de drager geen verpakking was. Dit hebben de bevoegde ambtenaren van het ministerie ook in 2010 laten weten. Verder is dit bevestigd door ook uit het stemgedrag van Nederland dat in 2011 nadrukkelijk met andere Lidstaten gestemd heeft tegen de opname van de drager als voorbeeld van een verpakking in Bijlage I van de Verpakkingsrichtlijn. Daardoor is het niet opgenomen in de herziene Bijlage die in 2013 van kracht is geworden. In de brief van de staatsecretaris van Buitenlandse zaken van 27-april 2012 aan de Tweede Kamer (TK 22 112 nr. 1410, Fiche 9) is dit ook bevestigd aan de Kamer waarin staat dat dit onder andere is gedaan vanwege de inconsistenties in de definitie van verpakking. Bovendien leidt het voorstel tot extra administratieve lasten en kosten voor burger en bedrijfsleven.
Ondersteuning rechtszaak
Het KVGO is zeer verbaasd toen ze in 2011 van een lid hoort dat de Belastingdienst in 2010 gezegd heeft dat de drager een verpakking zou zijn waardoor het met terugwerkende kracht daarover de verpakkingenbelasting moet betalen. Het KVGO-lid kan deze belasting niet meer doorberekenen aan zijn klanten.
Storend hierbij is dat de Belastingdienst al in 2009 dit standpunt heeft ingenomen en op geen enkele wijze bekend heeft gemaakt: dit tegen de afspraken met bedrijfsleven in.
Het KVGO heeft vanaf 2011 het lid gesteund in een procedure tegen de Belastingdienst.
Commentaar
Tijdens de gehele procedure is gebleken dat de rechters de Belastingdienst een hand boven het hoofd hielden. In hoger beroep al weigerde het Gerechtshof om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof omdat het vond dat de Belastingdienst niet gehouden was aan de standpunten van het ministerie van I en M over de uitleg van de Verpakkingenrichtlijn en omdat de Verpakkingenrichtlijn niet gericht zou zijn op harmonisatie van de belastingwetgeving van lidstaten Nu is gebleken dat dit laatste ten onterecht is geweest.
De Hoge Raad heeft het KVGO c.s. gelijk heeft gegeven dat het begrip verpakking in de zin van de Europese Verpakkingenrichtlijn (richtlijn 1994/62 EG) dient te worden uitgelegd (overweging 2.2.4. van de uitspraak). Het is bevreemdend dat de Hoge Raad geen uitleg heeft gevraagd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de gestelde prejudiciële vragen in het cassatieberoepschrift of:
- de drager wel of niet een verpakking is mede gezien het feit dat de Lidstaten de opname van de drager als voorbeeld van een verpakkingen hebben weggestemd; en
- of er sprake is inconsistenties tussen de voorbeelden van verpakkingen en niet-verpakkingen in bijlage I (indien hiervan sprake zou zijn dat zou dit ook geval zijn geweest in de verpakkingenbelasting gezien de wijze van inrichting van de verpakkingenbelasting en zou er mogelijk sprake zijn van ongelijke behandeling).
Een rechter dient te motiveren waarom de vraag niet relevant is Dat kan zijn omdat de bepaling al is geïnterpreteerd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) (‘acte éclairé’) of dat de juiste toepassing van het Europese recht zo evident is dat er geen ruimte is voor twijfel kan bestaan (‘acte clair’).
De Hoge Raad vindt dat de drager voldoet aan de verpakkingscriteria van de verpakkingenrichtlijn onder verwijzing naar de uitspraak van het HvJ-EU inzake Eco-Emballages over rollen en cilinders en vindt dat er naar redelijkheid geen ruimte voor twijfel bestaat en (1e alinea van 2.2.5. van de uitspraak).
Hiermee is het KVGO het niet mee eens omdat:
- Het feit dat de drager niet is opgenomen als voorbeeld van een verpakking in bijlage I van de richtlijn en dat een deel van de lidstaten de drager opvatten als geen verpakking en een ander deel het als een niet- verpakking (dit leidt er ook toe dat de bedrijven in Europa verschillende administratieve verplichtingen hebben ten behoeve van de monitoring van afval en dat de opgaves van de lidstaten aan Brussel ook verschillend zijn) en dat een eensluidende uitleg wel degelijk van het belang is voor het unierecht; zeker gezien de constatering van Nederland dat er veel inconsistenties zijn in de definitie van verpakking (brief 27 april 2012 van de staatssecretaris van buitenlandse zaken). Het grote verschil met het arrest Eco-Emballages van het HvJ-EU is dat o.a. kokers/cilinders uiteindelijk wel opgenomen zijn als voorbeeld van een verpakking in Bijlage I van de Verpakkingenrichtlijn. Echter het voorstel van de Europese Commissie om de drager ook op te nemen als voorbeeld van een verpakking is weggestemd. In het kader van de Europese rechtseenheid had de HR deze vraag wel moet stellen en is de redenering omdat niet te doen, niet te begrijpen (overweging 2.2.6 van de uitspraak)
- De inconsistenties in de bijlage I van de verpakkingenrichtlijnen tussen de voorbeelden van verpakkingen en niet-verpakkingen leiden tot een ongelijke behandeling. Hier gaat het niet om of de voorbeelden gelijksoortig zijn (3e alinea van 2.2.5 van de uitspraak) maar of ze op basis van de definitie van verpakkingen in de richtlijn wel of niet een verpakking zijn: dus op basis van de criteria genoemd in art. 3 van Verpakkingenrichtlijn. Vanwege deze inconsistenties heeft van Nederland gestemd tegen de opname te van de drager in Bijlage I als voorbeeld van een verpakking en verder vanwege de extra administratieve lasten en kosten voor burger en bedrijfsleven (brief 27 april 2012 van de staatsecretaris van buitenlandse zaken, TK 22 112 nr. 1410, fiche 9). Ook deze inconsistenties werken ook door in de verpakkingenbelasting waardoor er sprake is van ongelijke behandeling.
- Dat binnen de Unie er landen zijn die de drager niet als een verpakking beschouwen waardoor:
a) deze landen de drager niet opgeven als afval in de verplichte monitoring aan Brussel en b) verder de bedrijven in die landen dus minder administratieve lasten hebben dan die in Nederland.
Het stellen van de prejudiciële vragen is dus wel degelijk in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkelingen van het Unierecht en daarmee ook het Nederlandse recht dat in deze het Unierecht dient te volgen.
Door de weigering van de HR om prejudiciële vragen te stellen snijdt de HR de weg af om duidelijkheid te krijgen van het Europese Hof van Justitie.
Het niet (en misschien ook het niet goed motiveren) van een weigering om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van de Europese Unie is een schending van artikel 6, lid 1, EVRM. Bekeken gaat worden of deze weg zinvol is ook in verband met mogelijke toekomstige andere zaken.
Geen schending behoorlijk bestuur
Het is vreemd dat de Hoge Raad onder andere zegt dat er geen sprake is van schending van beginselen van behoorlijk bestuur. (zie overwegingen 2.4.1. t/m 2.4.3 van de uitspraak). Waarom?
- Dat zolang het overleg gaande was in de klankbordgroep over de Verpakkingenbelasting het bedrijfsleven niet mocht menen dat de release liner niet onder de bestaande (ruime) definitie van het begrip verpakking viel.
- Dat het genoemde overleg er niet toe heeft geleid dat er een uitzondering is gemaakt en dat ook niet uit andere tijdens deze vergaderingen van de klankbordgroep gedane uitingen het vertrouwen mocht worden ontleend dat de release liner van de heffing van de verpakking belasting zou worden uitgezonderd.
Op geen enkele wijze heeft de belastingdienst het standpunt dat de drager een verpakking zou zijn openbaar gemaakt noch heeft ze overleg gepleegd met de branchevertegenwoordigers in de speciale klankbordgroep zoals door de minister was toegezegd. Gezien de opvatting van het bedrijfsleven dat drager geen verpakking was er ook geen reden voor de KVGO om de drager voor te dragen als voorbeeld van een exoot of een logistiek hulpmiddel.
Waarom mocht zoals in deze zaak is aangevoerd geen vertrouwen worden ontleend aan de drie redenen waarom bedrijfsleven de drager geen verpakking vindt zoals hierboven is genoemd? Hierover wordt geen duidelijkheid gegeven.
Ondanks het feit dat het KVGO vindt dat gezien de uitlatingen van het ministerie van I en M de drager geen verpakking is, hebben we nog in 2012 gepoogd om de drager opgenomen te krijgen op de lijst van logistieke hulpmiddelen. De bevoegde ambtenaar heeft toen gezegd dat er wel reden is om de drager op te nemen op de lijst van logistieke hulpmiddelen echter dat dit niet zou gebeuren omdat dit politiek niet opportuun zou zijn in het licht van de afschaffing van de Verpakkingenbelasting.
Gezien de gang van zaken is het dus vreemd dat dit alles geen schending oplevert van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat er geen prejudiciële vragen zijn gesteld. Op deze wijze kan alles ‘recht’ gebreid worden wat krom is en blijft er dus Europees gezien nog sprake van ongelijke behandeling van de drager in de verschillende lidstaten.
De complete uitspraak van de Hoge Raad is onder Docs te downloaden.